24216 |
nestelen |
timmeren:
tummere (L217p Meerlo)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
utgevlogen (L217p Meerlo),
uitvlieger:
utvlieger (L217p Meerlo)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34104 |
netmaag |
netmaag:
nɛtmāx (L217p Meerlo)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|
17608 |
neus |
neus:
neus (L217p Meerlo)
|
neus [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
enne lange gevel (L217p Meerlo),
enne stōmpe gevel (L217p Meerlo)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nīcht (L217p Meerlo),
neen
nicht (L217p Meerlo)
|
nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
31618 |
niet |
niet:
nit (L217p Meerlo)
|
Het gedeelte van de hoefnagel dat na het afknippen enkele millimeters boven de hoef uitsteekt en omgeslagen wordt in de uitholling die met behulp van de onderkapper is vervaardigd. [N 33, 372]
II-11
|
34154 |
niet drachtig |
gust:
gøst (L217p Meerlo)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
24716 |
niet gedijen |
zijn aard niet hebben:
eigen spellingsysteem m.i. meer voor personen
(dat het ziene aard nie) (L217p Meerlo)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30331 |
niet haaks |
schiks:
sxeks (L217p Meerlo)
|
Niet zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. [N 53, 199b; monogr.]
II-12
|