33735 |
omheining van palen |
gelint:
glīnt (L217p Meerlo)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
om de hals vallen:
um den hals valle (L217p Meerlo)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
naar boven gaan:
mor boave goan (L217p Meerlo)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuzzek (L217p Meerlo),
plag:
plak (L217p Meerlo)
|
omslagdoek
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrek (L217p Meerlo)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kāmp (L217p Meerlo)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
25087 |
onbelangrijk |
onwichtig:
onwichtig (L217p Meerlo),
weinig:
wennig (L217p Meerlo)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
onbeleefd:
onbelefd (L217p Meerlo)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lŏmp (L217p Meerlo)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschaamd:
onbeschamd (L217p Meerlo)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|