18030 |
oprispen |
opbreken:
opbrêke (L217p Meerlo),
oprispen:
oprispe (L217p Meerlo)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L217p Meerlo)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
oprŭŭme (L217p Meerlo)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
ruimer:
rȳmǝr (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19591 |
opscheplepel |
scheplepel:
sxøͅplēͅpəl (L217p Meerlo)
|
grote lepel om te scheppen
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blaffen:
blaffe (L217p Meerlo),
opscheppen:
ópschöppe (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
opscheppen || opscheppen, groot doen || opsnijden, snoeven || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blaffer:
blaffer (L217p Meerlo),
kaaljakker:
kaaljekker (L217p Meerlo),
opschepper:
ópschöpper (L217p Meerlo),
snoevenkater:
snōēvekater (L217p Meerlo),
snurker:
snörker (L217p Meerlo),
windbuil:
wīēndbül (L217p Meerlo)
|
opschepper || opschepper, windbuil || opsnijder
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuuve (L217p Meerlo)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opspeule (L217p Meerlo)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
opstękǝ (L217p Meerlo)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|