33381 |
paardestal |
paardsstal:
pę ̞rts[stal] (L217p Meerlo)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
25037 |
paars, violet |
paars:
paars (L217p Meerlo)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poaschoavend (L217p Meerlo)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
23149 |
paasei |
paasei:
Z. ei [pag. 103]: Eier wiere gerápt óp Paoszaoterdag as de klokke van Roeëme tüs kwaome.
paosei (L217p Meerlo)
|
Paasei.
III-3-2
|
23078 |
paasvuur |
paasvuur:
Sub vuur.
paosvuur (L217p Meerlo)
|
Paasvuur.
III-3-2
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāxt (L217p Meerlo)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33333 |
pachtboer |
pachtboer:
pāxtbūr (L217p Meerlo)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pāxtǝ (L217p Meerlo)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachtboerin:
pāxtburen (L217p Meerlo)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
ped (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
[verkortingsboogje boven ä ]
päd (L217p Meerlo)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|