20180 |
bevallen |
bevallen:
bevalle (L217p Meerlo),
in de kraam komen:
ien de krāōm kómme (L217p Meerlo),
kindje krijgen:
kiendje kriege (L217p Meerlo),
kramen:
krōāmə (L217p Meerlo)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)] || een kind krijgen || levenslicht [een kind het ~ schenken] [SGV (1914)]
III-2-2
|
19259 |
bevel |
opdracht:
opdracht (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
een opdracht waaraan gehoorzaamd moet worden [bevel, beveel, last, orden] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19258 |
bevelen |
bevelen:
bevēle (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo),
bevèle (L217p Meerlo),
opdragen:
opdrage (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
bevel [SGV (1914)] || bevelen || iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
34498 |
bevruchten |
treden:
trē̜i̯ǝ (L217p Meerlo)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
19238 |
bewerkelijk (zijn) |
niet gemakkelijk:
nie zo gemekkelek (L217p Meerlo)
|
niet eenvoudig wat de bewerking betreft, veel tijd eisend [ruizig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18839 |
bezadigd |
gemoedereerd:
gemoederierd (L217p Meerlo)
|
zeer kalm [bezadigd, bedaard, gemoedereerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19613 |
bezem |
bezem:
beͅsəm (L217p Meerlo),
bɛsəm (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
bezem [RND], [SGV (1914)]
III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
stēl (L217p Meerlo)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
19303 |
bezig zijn |
bezig zijn:
bezig zīēn (L217p Meerlo)
|
werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezuuk (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
bezoek [SGV (1914)] || de personen die op bezoek komen [bezoek, visite, volk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|