19404 |
rug van het lemmer |
rug:
rug (L217p Meerlo)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
rug:
røx (L217p Meerlo)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
21936 |
ruien |
ruien:
röje (L217p Meerlo)
|
ruien
III-4-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
rükke (L217p Meerlo)
|
ruiken
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
koetelen:
koetele (L217p Meerlo),
kōētele (L217p Meerlo)
|
Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] || Ruilen met alle mogelijke zaken, vooral prullen, door kinderen.
III-3-2
|
33750 |
ruin |
ruin:
ryn (L217p Meerlo)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
ruizen (L217p Meerlo)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
suizen:
eigen spellingsysteem
suuze (L217p Meerlo)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
ruutenoas (L217p Meerlo),
rütte (L217p Meerlo)
|
Ruiten bij het kaartspel. || Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
17885 |
ruk |
ruk:
ruk (L217p Meerlo)
|
Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|