17553 |
slank |
smal:
smaal (L217p Meerlo)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sloaperig (L217p Meerlo)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
schotelwater:
sxotəlwātər (L217p Meerlo)
|
slappe koffie
III-2-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
kwakkerijs:
kwakker īes (L217p Meerlo)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenoas (L217p Meerlo),
schoft:
schoeft (L217p Meerlo)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
rot (weer):
rot (L217p Meerlo),
ruw en natterig:
rauw en natterig (L217p Meerlo),
slecht (weer):
slècht (L217p Meerlo)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (L217p Meerlo)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
humeurig:
humeurig (L217p Meerlo),
knaaierig:
knoojerig (L217p Meerlo),
kommerlijk:
kummelek (L217p Meerlo),
kŭmelik (L217p Meerlo),
kwade zin hebben:
kwoj zin hebben (L217p Meerlo)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
pikslee:
pikslei (L217p Meerlo),
slee:
slei (L217p Meerlo),
sleij (L217p Meerlo),
slej (L217p Meerlo)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Prikslede. || slede [SGV (1914)] || Slee, slede.
III-3-2
|
31359 |
slee, support |
slee:
slęj (L217p Meerlo)
|
Het verschuifbare onderdeel van de draaibank waarop de beitelhouder is gemonteerd. De slee kan evenwijdig aan de hartlijn van de draaibank verplaatst worden. [N 33, 269]
II-11
|