22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (L217p Meerlo)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliem (L217p Meerlo)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstiǝn (L217p Meerlo),
slīpstiǝn (L217p Meerlo)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11, II-12
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
slijpsteenbak:
slīpstiǝnbak (L217p Meerlo)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (L217p Meerlo)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
gauw van begrip:
gauw van begrip (L217p Meerlo),
loos:
looĭs (L217p Meerlo),
schlau (du.):
slow (L217p Meerlo),
slim:
slim (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || slim || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
slimmerik (L217p Meerlo)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
aftellen:
aftelle (L217p Meerlo),
slinken:
sleenke (L217p Meerlo)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
achterbakse streken:
achterbakse streke (L217p Meerlo)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
hemdslup (L217p Meerlo),
slip (L217p Meerlo),
slup (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
tomp:
B.v. Dn tó:mp van de schollek.
tó:mp (L217p Meerlo)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || afhangend gedeelte, z. slup || hemdslip || hoek, uitstekende punt || slip, schoot
III-1-3
|