18270 |
slipjas |
slippenjas:
Sub slup.
sluppejas (L217p Meerlo)
|
#NAME?
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
zacht
kemasse (L217p Meerlo),
smeerpoes:
vrouw
smèrpoes (L217p Meerlo)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
slŏffe (L217p Meerlo)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
slŏk (L217p Meerlo)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
doelie:
doelie (L217p Meerlo),
flots:
flots (L217p Meerlo),
slons:
slons (L217p Meerlo),
slōns (L217p Meerlo),
slóns (L217p Meerlo),
smerige trien:
smerrige trien (L217p Meerlo),
soeptrien:
soeptrien (L217p Meerlo),
trien:
trien (L217p Meerlo)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || sloerie, slordige vrouw, slons || slons [SGV (1914)] || slons, slordige vrouw || slordige vrouw || vuile vrouw || vuilpoets
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slot (L217p Meerlo)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sluëppe (L217p Meerlo)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sluus (L217p Meerlo)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sluuswachter (L217p Meerlo)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slytmant (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|