33513 |
sperziebonen |
prinsessenbonen:
eigen spellingsysteem
prinsesse boeën (L217p Meerlo)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
sputteren:
sputtere (L217p Meerlo)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
spīēgel (L217p Meerlo)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21430 |
spieken |
foetelen:
... bij spelen = zich niet aan de spelregels houden
foetele (L217p Meerlo)
|
spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22401 |
spiertje trekken |
touwtje trekken:
toeke trekke (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)] || Strootje of spiertje trekken.
III-3-2
|
21373 |
spijbelen |
hegschool houden:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 134): hegschol, hegschol halde, haagschool houden, stiekum niet naar school gaan. Ook: hekschol.
heks schōl gehalde (L217p Meerlo)
|
spijbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāgǝl (L217p Meerlo)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nɛ̄gǝlǝ (L217p Meerlo)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
24379 |
spin |
spin:
spen (L217p Meerlo),
spin (L217p Meerlo)
|
spin [RND], [SGV (1914)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
spinne (L217p Meerlo)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
II-7, III-2-1
|