31286 |
stuikblok |
stuikblok:
stuk˱blǫk (L217p Meerlo)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22362 |
stuiken |
kuiltjegooien:
kuulke goeeje (L217p Meerlo),
kuiltjekasselen:
kŭŭlekekassele (L217p Meerlo),
stuiken:
stoeke (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
stukǝ (L217p Meerlo),
znw. o.
stoeke (L217p Meerlo)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Knikkerspel voor twee personen, waarbij een aantal knikkers werden ópgegève (ingezet). Het totale aantal werd in een kuiltje "gestoekt". Het vooraf bepaalde "ómp"of paar bepaalde de uitslag. || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stukmǝšīn (L217p Meerlo)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
de stŭŭpe hebbe (L217p Meerlo),
stŭŭpe (L217p Meerlo)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuuve (L217p Meerlo)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuuver (L217p Meerlo)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
pǝrsiǝl (L217p Meerlo),
plak:
plak (L217p Meerlo)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
stuk woeste grond:
støk wustǝ grōnt (L217p Meerlo)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
einden:
ɛndǝ (L217p Meerlo)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
frotten:
frotte (L217p Meerlo),
hampelen:
hāmpele (L217p Meerlo),
hannesen:
hannese (L217p Meerlo),
haspelen:
hāspele (L217p Meerlo)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || onhandig doen || onhandig iets doen
III-1-4
|