19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoeër (L217p Meerlo)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
zin:
zin (L217p Meerlo)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28322 |
trekhaak |
trekhaak:
tre̜khǭk (L217p Meerlo)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monika (L217p Meerlo),
monĭka (L217p Meerlo),
trekbuidel:
trekbuul (L217p Meerlo)
|
harmonica [SGV (1914)] || Harmonika. || Trekharmonica.
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekke (L217p Meerlo),
trèkke (L217p Meerlo)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L217p Meerlo),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L217p Meerlo)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (L217p Meerlo)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
erwtenteller:
èrteteller (L217p Meerlo),
semmelaar:
semmeler (L217p Meerlo),
treuzelhannes:
treuzelhannes (L217p Meerlo),
troggelaar:
truggeler (L217p Meerlo),
zeverklep:
zeiverklep (L217p Meerlo)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die treuzelt, zeurkous || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || treuzelaar
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
sukkelen:
sukkele (L217p Meerlo),
treuzelen:
treuzele (L217p Meerlo)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
dik gemoerd:
dik gemuurd (L217p Meerlo),
gemoerd:
gemuurd (L217p Meerlo)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|