22393 |
troef |
troef:
troef (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)] || Troef.
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trŭŭp (L217p Meerlo),
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
troep (L217p Meerlo)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
aftroeven:
aftroeve (L217p Meerlo)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
werkwoord
troeve (L217p Meerlo),
z.st.nmw.
truuf (L217p Meerlo)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] || Werktuig om specie op metselstenen aan te brengen en uit te strijken. De troffel wordt door de smid gebruikt om schouwplaten in de schouw vast te metselen. Zie ook Vuylsteke s.v. truweel en het lemma "troffel" in Wld ii.9, pag. 7-8. [N 33, 315]
II-11, II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (L217p Meerlo),
Ook: vistuig, soort visnet.
tróm (L217p Meerlo),
trommel:
trómmel (L217p Meerlo)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom. || Trommel.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L217p Meerlo)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
treut:
NB tröte: toeten, blazen op een muziekinstrument.
tröt (L217p Meerlo),
trompet:
trompet (L217p Meerlo)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet in het algemeen, blaasinstrument.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troeëst (L217p Meerlo),
troosten:
troeëste (L217p Meerlo),
trooëste (L217p Meerlo)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
rits:
eigen spellingsysteem
rits (L217p Meerlo)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|