23332 |
vastendag |
vasteldag:
fesseldag (L217p Meerlo)
|
vastendag [SGV (1914)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
vaste (L217p Meerlo)
|
vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
25255 |
vat, maat van 30 liter |
vat:
vat (L217p Meerlo)
|
de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L217p Meerlo),
vat:
vat (L217p Meerlo)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
fɛ:xtə (L217p Meerlo),
vechte (L217p Meerlo)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
biǝstǝ (L217p Meerlo),
vee:
viǝ (L217p Meerlo)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
achter de fles aanzitten:
axtər də flɛs anzetə (L217p Meerlo),
buizen:
bøͅi̯zə (L217p Meerlo),
jeppen:
jɛpə (L217p Meerlo),
lappen:
lapə (L217p Meerlo),
zuipen:
zoepe (L217p Meerlo),
zupə (L217p Meerlo)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || flink gaan drinken || veel drinken || veel drinken (alcohol) || zuipen, onmatig drinken [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
18780 |
veel te wijde broek (toel.) |
kolf:
[Vgl. Van Dale: kolf, 4. breed uitlopend achtereind van de lade van een geweer; 6. soort hout met een verbreed, omgebogen, glad uiteinde (...)]
kōlf (L217p Meerlo)
|
hangend achterstuk van een broek die te wijd is
III-1-3
|
20497 |
veelvraat |
vreetzak:
vrètzak (L217p Meerlo)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26887 |
veenarbeider, turfsteker |
peelhaas:
piǝlhās (L217p Meerlo)
|
Arbeider die de turf graaft of steekt. [II, 1; monogr.]
II-4
|