id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33288 | vlasbraak | braak: brāk (Meerlo), zwing: zweŋ (Meerlo) | Toestel om vlasstengels te pletten. De zwing is een langwerpige afgeronde plank met een handvat om de "scheven" (vergelijk het lemma Hede-, Vlas- of Hennepafval) van het vlas los te slaan. [monogr.; add. uit N 48, 16b] I-5 |
17751 | vlechten | vlechten: vlèchte (Meerlo) | lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] III-1-1 |
24457 | vleermuis | vleermuis: flèèrmōēs (Meerlo), vlèrmōēṣ (Meerlo) | vleermuis [DC 40 (1965)] III-4-2 |
21442 | vleien | fledderen: WNT: fledderen -flidderen-, Z.-Ndl. bijvormen van Fladderen. fleddere (Meerlo), flikflooien: flikflŏje (Meerlo), kontenkruipen: kontekroepe (Meerlo) | flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1 |
19127 | vleier | fledderkont: fledderkŏnt (Meerlo) | een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] III-3-1 |
22154 | vleugel | vleugel: vleugel (Meerlo) | vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)] III-4-1 |
24391 | vliegen, weven van een vlieg | toeren: eigen spellingsysteem toere (Meerlo) | Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)] III-4-2 |
19452 | vliegenraam, hor | hortje: hurtje (Meerlo) | Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)] III-2-1 |
22375 | vlieger | vlieger: vlēīger (Meerlo), vlieger (Meerlo), vlīēger (Meerlo) | Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || vlieger (speeltuig) [SGV (1914)] || Vlieger, vliegenier, vliegmachine. III-3-2 |
21192 | vliegtuig | vlieger: Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"! vlièger (Meerlo) | het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)] III-3-1 |