e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerlo

Overzicht

Gevonden: 4060
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerderij, algemeen bedrijf: bǝdrīf (Meerlo), boerderij: burdǝrii̯ (Meerlo), būrdǝrēi̯ (Meerlo), boerenhof: burǝnhof (Meerlo), boerenplaats: burǝplats (Meerlo), gedoen: gǝdūi̯ (Meerlo), hof: hof (Meerlo), plaats: plats (Meerlo) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenjasmijn jasmijn: eigen spellingsysteem  jasmien (Meerlo) Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3
boerenkool boerenkool: boerekoeël (Meerlo), boerenmoes: boeremoes (Meerlo) I-7
boerenkoolstamppot boerenmoes: būrəmus (Meerlo) stamppot van boerenkool III-2-3
boerenwormkruid reinderknoppen: ręi̯ndǝrknø̜p (Meerlo), reindersknoop: reindersknöp (Meerlo) boerewormkruid || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.] I-5, III-4-3
boerenzoon boerenjong: burǝjǫŋ (Meerlo) Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon". I-6
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwelf (Meerlo), zwellef (Meerlo) zwaluw [SGV (1914)] III-4-1
boerin bazin: bazin (Meerlo), boerenvrouw: burǝvrǫu̯ (Meerlo), boerin: buren (Meerlo), būren (Meerlo), dees boerin (Meerlo), die bōērin (Meerlo) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] || deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)] I-6, III-3-1
boertig laag bij de grond: lieëg beej de grōnd (Meerlo) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje, kleine boer boertje: byrkǝ (Meerlo), keuter: kø̜tǝr (Meerlo), keuterboer: kø̜tǝrbūr (Meerlo) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6