33316 |
boerderij, algemeen |
bedrijf:
bǝdrīf (L217p Meerlo),
boerderij:
burdǝrii̯ (L217p Meerlo),
būrdǝrēi̯ (L217p Meerlo),
boerenhof:
burǝnhof (L217p Meerlo),
boerenplaats:
burǝplats (L217p Meerlo),
gedoen:
gǝdūi̯ (L217p Meerlo),
hof:
hof (L217p Meerlo),
plaats:
plats (L217p Meerlo)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24731 |
boerenjasmijn |
jasmijn:
eigen spellingsysteem
jasmien (L217p Meerlo)
|
Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20681 |
boerenkool |
boerenkool:
boerekoeël (L217p Meerlo),
boerenmoes:
boeremoes (L217p Meerlo)
|
I-7
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
boerenmoes:
būrəmus (L217p Meerlo)
|
stamppot van boerenkool
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
reinderknoppen:
ręi̯ndǝrknø̜p (L217p Meerlo),
reindersknoop:
reindersknöp (L217p Meerlo)
|
boerewormkruid || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33331 |
boerenzoon |
boerenjong:
burǝjǫŋ (L217p Meerlo)
|
Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon".
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwelf (L217p Meerlo),
zwellef (L217p Meerlo)
|
zwaluw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
bazin (L217p Meerlo),
boerenvrouw:
burǝvrǫu̯ (L217p Meerlo),
boerin:
buren (L217p Meerlo),
būren (L217p Meerlo),
dees boerin (L217p Meerlo),
die bōērin (L217p Meerlo)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] || deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
laag bij de grond:
lieëg beej de grōnd (L217p Meerlo)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
byrkǝ (L217p Meerlo),
keuter:
kø̜tǝr (L217p Meerlo),
keuterboer:
kø̜tǝrbūr (L217p Meerlo)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|