23333 |
voorteken |
voorboeksel:
vörfuuksel (L217p Meerlo)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|
34015 |
vooruit |
voort:
vǫrt (L217p Meerlo)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
25097 |
vooruitkomen, vorderen |
planken:
planke (L217p Meerlo)
|
vooruitkomen [avanceren, vorderen, plakken, plakmaken, verkuvereren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34583 |
voorwand |
voorste bredje:
vø̜rstǝ bretjǝ (L217p Meerlo)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
vurzeegtig (L217p Meerlo)
|
rekening houdend met wat er zou kunnen gebeuren, zorg dragend dat er niets verkeerd gaat [listig, roekelijk, voorzichtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28507 |
voorzwerm |
brandzwerm:
brant˲zwɛrm (L217p Meerlo)
|
De eerste zwerm, gewoonlijk in juni. Een deel van een bijenvolk verlaat met de oude koningin korf of kast. Wie met de zwerm meetrekt, schijnt niet meer naar de oude woning om te zien (De Roever, pag. 34). De zwerm laat een aparte zwermtoon horen. [N 63, 29b; JG 1b; N 63, 37e; A 9, 6]
II-6
|
19712 |
vork |
verket:
vərkeͅt (L217p Meerlo)
|
vork om mee te eten
III-2-1
|
25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
gevreur (L217p Meerlo),
vorst:
vōrst (L217p Meerlo),
winter:
winter (L217p Meerlo)
|
vorst (vriezend weer) [SGV (1914)] || vorst, het vriezen
III-4-4
|
18279 |
vouw |
vouw:
vaaj (L217p Meerlo),
vaaje (L217p Meerlo)
|
vouw [SGV (1914)] || vouwen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
31307 |
vouw van een beitel |
beitelvouw:
bęjtǝlvǫw (L217p Meerlo)
|
De lange, afgeschuinde kant waarin het ondereinde van een beitel uitloopt. [N 33, 119]
II-11
|