| 20286 |
zuigfles |
fles:
fles (L217p Meerlo),
⁄t kiend is an de fles (L217p Meerlo)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 21324 |
zuinig |
benauwd:
benauwd (L217p Meerlo),
zuinig:
zuinig (L217p Meerlo)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 20845 |
zult, preskop |
perskop:
peͅrskoͅp (L217p Meerlo)
|
preskop
III-2-3
|
| 20518 |
zure haring |
zure haring:
zoere herring (L217p Meerlo)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24882 |
zuring (alg.) |
zuring:
zoering (L217p Meerlo)
|
zuring
III-4-3
|
| 20336 |
zuster |
zuster:
zūster (L217p Meerlo),
neen
zuster (L217p Meerlo)
|
zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 25555 |
zuurdeeg maken |
gaan:
gǭn (L217p Meerlo)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
| 20541 |
zuurdesem |
zuurdeeg:
zūrdiəx (L217p Meerlo)
|
zuurdeeg
III-2-3
|
| 20679 |
zuurkool |
tonnenmoes:
tonəmus (L217p Meerlo),
zuremoes:
zoeremoes (L217p Meerlo),
zuurmoes:
zurmus (L217p Meerlo)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 20680 |
zuurkoolstamppot |
kappesmoes:
kapəsmus (L217p Meerlo),
zuurmoes:
zūrmus (L217p Meerlo)
|
moes van kappes (witte kool) || stamppot van zuurkool
III-2-3
|