18863 |
boos |
kwaad:
kwaad (L217p Meerlo),
kwāōd (L217p Meerlo),
kwoad (L217p Meerlo)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || kwaad, boos
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
boeët (L217p Meerlo)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
schotel:
sxotəl (L217p Meerlo),
telder:
tēldər (L217p Meerlo)
|
bord om van te eten || schotel, bord
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
telderrek:
tēldərrɛk (L217p Meerlo)
|
bordenrek
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
bordure (L217p Meerlo)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
27335 |
boren |
boren:
bōrǝ (L217p Meerlo)
|
[N 53, 180a; monogr.]
II-12
|
21302 |
borg |
borg:
bø͂ͅrg (L217p Meerlo)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
poffen:
pŏffe (L217p Meerlo)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (L217p Meerlo),
drupje:
drøͅpkə (L217p Meerlo)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || glaasje jenever
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
borrele (L217p Meerlo),
borrelle (L217p Meerlo)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|