19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L217p Meerlo),
dekkel:
deͅkəl (L217p Meerlo),
deksel:
deksel (L217p Meerlo)
|
deksel [SGV (1914)] || deksel (van pot of pan)
III-2-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (L217p Meerlo)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L217p Meerlo)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
den (L217p Meerlo)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dènke (L217p Meerlo)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
denneknup (L217p Meerlo),
kwakel:
kwakel (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
kwakel (L217p Meerlo)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denappel || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenoalde (L217p Meerlo),
pitser:
pitser (L217p Meerlo),
spitser:
spitser (L217p Meerlo)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
poest:
eigen spellingsysteem
poest (L217p Meerlo)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
gisten:
geste (L217p Meerlo)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeniet (L217p Meerlo),
deugniet:
dēūgniet (L217p Meerlo),
kwajong:
kwŏjang (L217p Meerlo),
onnut:
ónnut (L217p Meerlo),
schind-aas:
schināōs (L217p Meerlo),
schoft:
schoeft (L217p Meerlo),
vlegel:
vlègel (L217p Meerlo)
|
bandiet, deugniet || deugniet [SGV (1914)] || deugniet, rakker, slecht mens || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || ondeugende jongen
III-1-4
|