31499 |
domper |
domper:
dømpǝr (L217p Meerlo)
|
Zware stang om klinknagels tegen te houden bij het maken van de sluitkop. De voorzijde van de domper kan vlak zijn of er kan een uitholling in zijn aangebracht. Soms wordt voor dit werk ook een zware hamer gebruikt. Zie ook afb. 179. [N 33, 299]
II-11
|
24310 |
donderbeestje |
hommelbeestje:
hómmelbieësje (L217p Meerlo)
|
donderbeestje
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
dōndere (L217p Meerlo),
hommelen:
hómmele (L217p Meerlo)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen, onweren
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderbloemetje:
-
donderbluumkes (L217p Meerlo)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
hard knappen:
zelf geen naam.
⁄t knapte hard (L217p Meerlo)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dōnder (L217p Meerlo),
hommel:
hómmel (L217p Meerlo)
|
donder [SGV (1914)] || donder, onweer
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duisteren:
dŭustere (L217p Meerlo)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L217p Meerlo),
dŭuster (L217p Meerlo),
düster (L217p Meerlo)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || donker, duister || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
dons:
dons (L217p Meerlo)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeued (L217p Meerlo),
dŏŏid (L217p Meerlo),
dôet (L217p Meerlo),
heeft zijn laatste keutel afgeknepen:
heej het ziene letste keutel afgeknepe (L217p Meerlo)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bn) || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] || hij is dood
III-2-2
|