23166 |
een kaart uitspelen |
opspelen:
VD opspelen, 1. spelende in de hoogte gooien; -(kaartsp.) spelend op tafel leggen, uitspelen; -(kaartsp.) beginnen te spelen, voor de hand zitten.
ópspeule (L217p Meerlo)
|
Opspelen.
III-3-2
|
20508 |
een kater hebben |
een kater hebben:
enne kater hebbe (L217p Meerlo)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
wiegen:
wiege (L217p Meerlo)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17887 |
een kuil graven |
een kuil maken:
en koel make (L217p Meerlo)
|
kuil, Een ~ maken (dappen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22474 |
een list gebruiken |
door de heg jagen:
dur de heg jage (L217p Meerlo)
|
Een list gebruiken bij het kaarten [finten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20178 |
een miskraam krijgen |
opslag krijgen:
cf. CB s.v. "opslagen
opslag kriege (L217p Meerlo)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
17875 |
een pak slaag geven |
afsmeren:
afsmère (L217p Meerlo)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22357 |
een priktol bovenhands uitwerpen |
hakken:
Sub haktol.
mit d`n tōl hakke (L217p Meerlo)
|
Een spel waarbij de jongens trachtten bij het neergooien van de priktol met de punt de draaiende tol van een ander te raken en hem zo te splijten.
III-3-2
|
32758 |
een spade diep spitten |
een spit diep (spaden):
ę ̞nǝ spēt˱ dīp (L217p Meerlo)
|
Bij normaal spitwerk wordt de grond ter diepte van één spadesteek omgewerkt. [N 11A, 148d; monogr.]
I-1
|
22385 |
een spel kaarten |
spel:
speul (L217p Meerlo)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|