id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25078 | gelijken (op) | lijken: lieke (Meerlo), lijken op: lieke op (Meerlo), trekken naar: trekke nor (Meerlo) | aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] III-4-4 |
22334 | gelijkspelen | gelijkspelen: geliek speule (Meerlo) | Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
23206 | geloof | geloof: gelŏŏif (Meerlo) | geloof [SGV (1914)] III-3-3 |
23320 | gelooven | geloven: met een v-tje op de o gelöive (Meerlo) | gelooven [SGV (1914)] III-3-3 |
25188 | geluid van naderend onweer | hommelen: hommele (Meerlo, ... ) | een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
19273 | gelukken | lukken: lukke (Meerlo) | een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19220 | geluksvogel; altijd geluk hebben | bofkont: bofkont (Meerlo) | iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19101 | gemak | gemak: gemak (Meerlo) | gemak, kalmte III-1-4 |
19227 | gemakkelijk | gemakkelijk: gemekkelek (Meerlo), gemekkelik (Meerlo), gemäkkelijk ütgevalle zien: gemakkelijk uitgevallen zijn gemäkkelijk (Meerlo) | geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [SGV (1914)] III-1-4 |
19226 | gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken | van pas komen: (van) pas (komme) (Meerlo) | de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)] III-1-4 |