20542 |
wecken |
inmaken:
inmaakə (Q015a Meers),
inmáákə (Q015a Meers)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25112 |
weerlichten |
schimmeren:
⁄t sjummert (Q015a Meers)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q015a Meers)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24276 |
wielewaal |
goudmelder:
goudmêlder (Q015a Meers)
|
wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24277 |
wilde eend |
wilde eend:
wilj ènjt (Q015a Meers)
|
eend: wilde eend (58 overal bekend; groene kop en nek; bruine borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24278 |
wilde gans |
wilde gans:
wilj gauws (Q015a Meers)
|
gans: grauwe gans (± 80 net een tamme gans zonder wit; oranje bek; roep gelijk tamme gans [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitekaas:
fluitəkjés (Q015a Meers),
fluitkaas:
fluitkèès (Q015a Meers)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdig (Q015a Meers)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
33242 |
zaad voor bieten |
koolravenzaad:
[koolraven]zǫt (Q015a Meers),
reubzaad:
rø̄bzǭt (Q015a Meers),
suikerkrotenzaad:
[suikerkroten]zǭt (Q015a Meers)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
33241 |
zaaien, van bieten |
poten:
pōtǝ (Q015a Meers)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|