19083 |
streng (bn.) |
strang:
sjtrang (Q099p Meerssen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strengetje:
sjtrengske (Q099p Meerssen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q099p Meerssen)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
štr̯u̯ɛi̯ (Q099p Meerssen),
struu:
štrø̄ (Q099p Meerssen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjnêêî tan (Q099p Meerssen),
schljè tan
schljè (Q099p Meerssen),
schnieè tan
schnieè (Q099p Meerssen)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
storkel:
sturkel (Q099p Meerssen)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronkel:
štrøŋkǝl (Q099p Meerssen),
vot:
vot (Q099p Meerssen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
war:
wVr (Q099p Meerssen),
wegescheet:
weigesjeet (Q099p Meerssen)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
[zaaibak] (Q099p Meerssen)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q099p Meerssen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|