17642 |
stuitbeen |
staartbeentje:
sjtartbeinsje (Q099p Meerssen)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
sjtöbbe (Q099p Meerssen)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuver (Q099p Meerssen)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
sôkker (Q099p Meerssen)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkrōt (Q099p Meerssen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikerennonk:
sokkerenonk (Q099p Meerssen),
sôkkerenoonk (Q099p Meerssen),
suikernonk:
sòkkernonk (Q099p Meerssen),
sòkkernònk (Q099p Meerssen),
suikernonkje:
sôkkerneunkske (Q099p Meerssen)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sokkertant (Q099p Meerssen),
sòkkertant (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
sôkkertaant (Q099p Meerssen)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
koorezel:
kwarezel (Q099p Meerssen)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
fluiten:
fluite (Q099p Meerssen),
suizen:
sōēze (Q099p Meerssen),
t sōēs (Q099p Meerssen)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28954 |
suçon, suçonnaad |
suçon:
sǝsoŋ (Q099p Meerssen)
|
Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.]
II-7
|