e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099p plaats=Meerssen

Overzicht

Gevonden: 3341
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geer geer: gē̜jr (Meerssen) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geestelijke heer: unne jer (Meerssen) Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] III-3-3
geeuwen gapen: gaape (Meerssen) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: gêêîhônger (Meerssen) geeuwhonger [SGV (1914)] III-2-3
gegadigde liefhebber: leefhöbber (Meerssen) gegadigde [SGV (1914)] III-1-4
gegraven waterloop gelei: gǝlęi̯ (Meerssen), graaf: grāf (Meerssen), gracht: grax (Meerssen), sloot: šlǫu̯w (Meerssen) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
geheimen van de rozenkrans geheimen: de geheime van de rwazzekrans (Meerssen) De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)] III-3-3
gehemelte gehemelte: gehemelte (Meerssen), hemel: den hémĕl (Meerssen), heemel (Meerssen) gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)] III-1-1
gehucht gehucht: gehuch (Meerssen) gehucht [SGV (1914)] III-3-1
gehurkt zitten op de hukken zitten: op te hūūke zitte (Meerssen) hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2