22344 |
slee |
slee:
sjlei (Q099p Meerssen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
schuivelen:
sjieviele (Q099p Meerssen),
slenteren:
sjlentere (Q099p Meerssen),
sjlèntere (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (Q099p Meerssen),
šlęi̯pǝ (Q099p Meerssen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kèrkeschleutel (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
-
kerrekesluitel (Q099p Meerssen),
primula:
primula (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelenring:
met schleutele
schleutelerink (Q099p Meerssen),
sleutelring:
schleutelrink (Q099p Meerssen),
mèt `ne bosch sjleutele
sjleutelrink (Q099p Meerssen)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22868 |
sleuteltol |
dop:
dob (Q099p Meerssen)
|
Hoe noemde men een dergelijk stuk speelgoed, vroeger wel in sommige streken bekend, dat met behulp van een touw en een houten sleutel in beweging werd gebracht? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slons:
sjlôns (Q099p Meerssen)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlie:p oet (Q099p Meerssen),
sjlīēp oet (Q099p Meerssen),
slīēbōēt (Q099p Meerssen)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
bus:
bø̜s (Q099p Meerssen),
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q099p Meerssen)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doorsjlikke (Q099p Meerssen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|