34263 |
stremsel |
stremsel:
štręmsǝl (Q099p Meerssen)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
strengetje:
štrɛŋskǝ (Q099p Meerssen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
sjtrang (Q099p Meerssen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strengetje:
sjtrengske (Q099p Meerssen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q099p Meerssen)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
štr̯u̯ɛi̯ (Q099p Meerssen),
struu:
štrø̄ (Q099p Meerssen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjnêêî tan (Q099p Meerssen),
schljè tan
schljè (Q099p Meerssen),
schnieè tan
schnieè (Q099p Meerssen)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
storkel:
sturkel (Q099p Meerssen)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronkel:
štrøŋkǝl (Q099p Meerssen),
vot:
vot (Q099p Meerssen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
war:
wVr (Q099p Meerssen),
wegescheet:
weigesjeet (Q099p Meerssen)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|