19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (Q099p Meerssen)
|
bank
III-2-1
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (Q099p Meerssen)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
boojem (Q099p Meerssen),
broekenbodem:
broke-bojem (Q099p Meerssen),
kruis:
kruus (Q099p Meerssen)
|
het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)] || zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (Q099p Meerssen)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthout (Q099p Meerssen)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zoͅldər (Q099p Meerssen)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø̜̄vǝr[den] (Q099p Meerssen),
overste deel:
ø̄vǝrštǝ dɛl (Q099p Meerssen)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
26149 |
zomen |
zomen:
zø̜jmǝ (Q099p Meerssen)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
somerkléjer (Q099p Meerssen),
zomerkleier (Q099p Meerssen)
|
zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
23765 |
zon- en feestdagen |
feestdagen:
fiestdaag (Q099p Meerssen)
|
Zon- en feestdagen (ledige dagen) . [N 96C (1989)]
III-3-3
|