24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
bromelesjtroek (Q099p Meerssen),
brôomeleštrūk (Q099p Meerssen)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (Q099p Meerssen)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
braken (Q099p Meerssen),
kotsen:
kotse (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
overgeven:
euvergeve (Q099p Meerssen)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblaor (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
brandbloar (Q099p Meerssen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q099p Meerssen)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhout (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
branthoͅu̯t (Q099p Meerssen),
vinkelhout:
vunkelhout (Q099p Meerssen),
vonkelhout:
vøŋkəlhoͅu̯t (Q099p Meerssen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkluis:
de brandkluus (Q099p Meerssen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nētǝl (Q099p Meerssen),
-
brandnetel (Q099p Meerssen),
netel:
nētǝl (Q099p Meerssen),
-
netel (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33692 |
brede landweg |
allee:
alęi̯ (Q099p Meerssen),
dreef:
dreef (Q099p Meerssen)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
28931 |
breedte |
breedte:
bręjtǝ (Q099p Meerssen)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|