18098 |
geelzucht |
geel verf:
gĕĕlvērf (Q099p Meerssen)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gē̜jr (Q099p Meerssen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
24078 |
geestelijke |
heer:
unne jer (Q099p Meerssen)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q099p Meerssen)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gêêîhônger (Q099p Meerssen)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
19054 |
gegadigde |
liefhebber:
leefhöbber (Q099p Meerssen)
|
gegadigde [SGV (1914)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
gelei:
gǝlęi̯ (Q099p Meerssen),
graaf:
grāf (Q099p Meerssen),
gracht:
grax (Q099p Meerssen),
sloot:
šlǫu̯w (Q099p Meerssen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
23728 |
geheimen van de rozenkrans |
geheimen:
de geheime van de rwazzekrans (Q099p Meerssen)
|
De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (Q099p Meerssen),
hemel:
den hémĕl (Q099p Meerssen),
heemel (Q099p Meerssen)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (Q099p Meerssen)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|