e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klompspijkertje tripnagel: trøpnāgǝl (Meeswijk) Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.] II-12
klotsen van vloeistoffen kwarsen: kwarsen (Meeswijk) het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)] III-4-4
kloven kenen: kēənə (Meeswijk), kienen (Meeswijk) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] III-1-2
klucht klucht: klucht (Meeswijk) Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)] III-3-2
kluit kluit: kly(3)̄.t (Meeswijk) brandbare bol van kolengruis en leem III-2-1
knabbelen knabbelen: knabələ (Meeswijk), knage (Meeswijk), knauwelen: knawele (Meeswijk) knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3
knarsen knarsen: knarsen (Meeswijk) een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] III-4-4
kneden kneden: knē̜ǝi̯ǝ (Meeswijk) De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11
kneu kneuter: carduelis cannabina  knø̄tər (Meeswijk), vlasvink: vlasvijnk (Meeswijk), syn.: kneutert  vlasfeͅŋk (Meeswijk) kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
knie knie: kneej (Meeswijk), knēj (Meeswijk) knie [N 10b (1961)] III-1-1