| 26082 |
kruien |
schurgen:
šørǝgǝ (L424p Meeswijk)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
| 20806 |
kruimel |
greumel:
grø̄əməl (L424p Meeswijk)
|
kruimel
III-2-3
|
| 17573 |
kruin |
kruin:
kruən (L424p Meeswijk)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24540 |
kruipende boterbloem |
kraagspoot cf lemma kraai in 4.1 voor kraag- en krauw-:
ranunculus repens
krōͅxspuət (L424p Meeswijk)
|
boterbloem, kruipende —
III-4-3
|
| 17649 |
kruis |
kruis:
krȳ.s (L424p Meeswijk),
krȳs (L424p Meeswijk),
onderlijf:
oŋərlīf (L424p Meeswijk)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1
|
| 22476 |
kruis of munt |
kop of munt:
Sub kop, (7).
koͅp oͅf mønt. (L424p Meeswijk),
kruis of munt:
Sub kruis, (10).
kruis [kry(3)̄.s} of munt (L424p Meeswijk),
Uitdr. sub munt.
kruis of munt [mø.n`t`} (L424p Meeswijk)
|
[Kruis of munt]. || Kop of munt. || Kruis of munt.
III-3-2
|
| 34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krȳs˱bɛi̯n (L424p Meeswijk)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
| 33551 |
kruisbes |
kroenzel:
ribes grossularia
runšel (L424p Meeswijk)
|
kruisbes
I-7
|
| 24656 |
kruisbladige wolfsmelk |
molskruid:
euphorbia lathyris
’moͅlskrūt (L424p Meeswijk),
muizekruid:
syn.: molskruid
’muzəkrūt (L424p Meeswijk)
|
kruisbladwolfsmelk
III-4-3
|
| 32800 |
kruiselings overhoeks eggen |
dobbel overoord [eggen]:
dǫbǝl ȳ ̞ǝ.vǝrūǝrt (L424p Meeswijk),
kruisgewijs overoord [eggen]:
krys˲gǝwis˱ ø̄ǝvǝrōrt (L424p Meeswijk)
|
Manier van schuin eggen waarbij men telkens naar de volgende aangrenzende zijde gaat, zodanig dat de egbanen elkaar kruisen en de akker dus dubbel bewerkt wordt; zie afb. 72. Een rechthoekige lange akker kan kruiselings overhoeks worden geëgd volgens een patroon dat grotendeels het dubbele is van afb. 72: halverwege de akker laat men het egpatroon overgaan in zijn spiegelbeeld; zie afb. 73. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1b+ 1d add.; N 11, 84c add.; N 11A, 177d + e; monogr.]
I-2
|