17584 |
baard |
baard:
baard (L424p Meeswijk),
bārt (L424p Meeswijk),
hauwen:
auǝ (L424p Meeswijk)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoer:
bārmōr (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
bārs (L424p Meeswijk)
|
baars
III-4-2
|
23154 |
baarspelen |
baren:
Baarspel: een bepaald loop- en vangspel.
bārə (L424p Meeswijk)
|
Baren: Baarspel spelen.
III-3-2
|
20551 |
babbelaar |
karamel:
kərmɛl (L424p Meeswijk)
|
karamel, ulevel
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kĭĕnnəkə (L424p Meeswijk),
kĭĕntsjə (L424p Meeswijk),
kleine, een -:
kléinə (L424p Meeswijk),
kléjnə (L424p Meeswijk),
kleintje:
kléjnəkə (L424p Meeswijk),
popje:
pŭŭpkə (L424p Meeswijk)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || kind, baby
III-2-2
|
31733 |
badding |
badding:
badeŋ (L424p Meeswijk)
|
Benaming voor een plank met een dikte van 6 cm (2.5 duim) en een breedte van 10 tot 17.5 cm (4 tot 7 duim). [N 50, 73o; L 40, 56 add.; monogr.]
II-12
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zandzuiger (L424p Meeswijk)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
karbak:
karbak (L424p Meeswijk),
slagbak:
slāx˱bak (L424p Meeswijk)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
baar:
bār (L424p Meeswijk),
boterkneder:
[boter]knēǝi̯ǝr (L424p Meeswijk),
loop:
luǝp (L424p Meeswijk)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|