id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32449 | klompspijkertje | tripnagel: trøpnāgǝl (Meeswijk) | Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.] II-12 |
25030 | klotsen van vloeistoffen | kwarsen: kwarsen (Meeswijk) | het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18120 | kloven | kenen: kēənə (Meeswijk), kienen (Meeswijk) | kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] III-1-2 |
22659 | klucht | klucht: klucht (Meeswijk) | Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
19469 | kluit | kluit: kly(3)̄.t (Meeswijk) | brandbare bol van kolengruis en leem III-2-1 |
21080 | knabbelen | knabbelen: knabələ (Meeswijk), knage (Meeswijk), knauwelen: knawele (Meeswijk) | knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)] III-2-3 |
25032 | knarsen | knarsen: knarsen (Meeswijk) | een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
34256 | kneden | kneden: knē̜ǝi̯ǝ (Meeswijk) | De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11 |
24186 | kneu | kneuter: carduelis cannabina knø̄tər (Meeswijk), vlasvink: vlasvijnk (Meeswijk), syn.: kneutert vlasfeͅŋk (Meeswijk) | kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1 |
17677 | knie | knie: kneej (Meeswijk), knēj (Meeswijk) | knie [N 10b (1961)] III-1-1 |