34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
bochel:
bøxǝl (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
aŋkǫnt (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ kō (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
hoge koe:
ūǝx kō (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zālrø̄k (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kōwɛ̄rt (L424p Meeswijk)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pęns (L424p Meeswijk)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekenhortje:
kōkǝnø̜̄rtjǝ (L424p Meeswijk)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
20750 |
koekje |
mop:
mop (L424p Meeswijk)
|
hard, langwerpig koekje
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
leeftong:
lē̜ftoŋ (L424p Meeswijk)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|