e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kogel kogel: kōgǝl (Meeswijk) Het gewricht tussen pijp(been) en koot van een paard; ook bij een rund. Zie afbeelding 2.24. [N 8, 32.7, 32.15 en 32.16] I-9
koken (tr.) koken: soep koken, een ei koken  kōəkə (Meeswijk) koken III-2-3
kokkin kook: kōək (Meeswijk) vrouw die uit koken gaat, kokkin III-2-3
kokmeeuw zeemeeuw: ziemiew (Meeswijk) kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)] III-4-1
kolder kolder: kǫldǝr (Meeswijk) Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.] I-9
kolenslik schlamm (d.): sla.mp (Meeswijk), slam (Meeswijk) kolenslik III-2-1
kom baar: b‧ār (Meeswijk), bol: boͅ.l (Meeswijk), komp: komp (Meeswijk) grote, diepe ronde kom om soep e.d. aan te bieden || teil, aarden, platte kom || vaatwerk in de vorm van een halve bol, kom III-2-1
komkommer komkommer: kom’koməe (Meeswijk) komkommer I-7
konijn konijn: kənī.n (Meeswijk), pl.  kənin (Meeswijk) konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1
koning in het kaartspel koning: k"ənəŋ (Meeswijk, ... ), B.v. harten koning.  k"ənəŋ (Meeswijk) Koning: 2. (Schutterij) hij die de vogel afschiet. || Koning: 3. (Kaartspel) de heer. || Koning: 5. Middenste kegel van een spel kegels. III-3-2