id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26082 | kruien | schurgen: šørǝgǝ (Meeswijk) | Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13 |
20806 | kruimel | greumel: grø̄əməl (Meeswijk) | kruimel III-2-3 |
17573 | kruin | kruin: kruən (Meeswijk) | kruin van het hoofd [N 10 (1961)] III-1-1 |
24540 | kruipende boterbloem | kraagspoot cf lemma kraai in 4.1 voor kraag- en krauw-: ranunculus repens krōͅxspuət (Meeswijk) | boterbloem, kruipende — III-4-3 |
17649 | kruis | kruis: krȳ.s (Meeswijk), krȳs (Meeswijk), onderlijf: oŋərlīf (Meeswijk) | Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-1-1 |
22476 | kruis of munt | kop of munt: Sub kop, (7). koͅp oͅf mønt. (Meeswijk), kruis of munt: Sub kruis, (10). kruis [kry(3)̄.s} of munt (Meeswijk), Uitdr. sub munt. kruis of munt [mø.n`t`} (Meeswijk) | [Kruis of munt]. || Kop of munt. || Kruis of munt. III-3-2 |
34081 | kruisbeen | kruisbeen: krȳs˱bɛi̯n (Meeswijk) | Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a] I-11 |
33551 | kruisbes | kroenzel: ribes grossularia runšel (Meeswijk) | kruisbes I-7 |
24656 | kruisbladige wolfsmelk | molskruid: euphorbia lathyris ’moͅlskrūt (Meeswijk), muizekruid: syn.: molskruid ’muzəkrūt (Meeswijk) | kruisbladwolfsmelk III-4-3 |
32800 | kruiselings overhoeks eggen | dobbel overoord [eggen]: dǫbǝl ȳ ̞ǝ.vǝrūǝrt (Meeswijk), kruisgewijs overoord [eggen]: krys˲gǝwis˱ ø̄ǝvǝrōrt (Meeswijk) | Manier van schuin eggen waarbij men telkens naar de volgende aangrenzende zijde gaat, zodanig dat de egbanen elkaar kruisen en de akker dus dubbel bewerkt wordt; zie afb. 72. Een rechthoekige lange akker kan kruiselings overhoeks worden geëgd volgens een patroon dat grotendeels het dubbele is van afb. 72: halverwege de akker laat men het egpatroon overgaan in zijn spiegelbeeld; zie afb. 73. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1b+ 1d add.; N 11, 84c add.; N 11A, 177d + e; monogr.] I-2 |