21117 |
mals, gezegd van boter |
mals:
mals (L424p Meeswijk)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
mààn (L424p Meeswijk),
mens:
meens (L424p Meeswijk)
|
man, mens || manspersoon
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manšeͅt (L424p Meeswijk)
|
manchet
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L424p Meeswijk
[(met twee oren)]
),
mandel:
manjǝl (L424p Meeswijk)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32493 |
manden maken |
korven:
kø̜rvǝ (L424p Meeswijk),
sleeuwen:
sliǝvǝ (L424p Meeswijk)
|
Het vlechten van manden met behulp van wissen. Het vlechten met twee of meer wissen tegelijk (sleeuwen) leidde tot een grovere kwaliteit. [monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L424p Meeswijk)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (L424p Meeswijk)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L424p Meeswijk)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
məneer (L424p Meeswijk)
|
wijze waarop men iets doet
III-1-4
|
23071 |
manier van vissen |
aanslaan:
Als het stopke gaat moet ge fors aanslaan.
ā:nslōən (L424p Meeswijk)
|
Aanslaan: 6. (Van vischlijn) met een snok ophalen.
III-3-2
|