e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mals, gezegd van boter mals: mals (Meeswijk) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man, manspersoon man: mààn (Meeswijk), mens: meens (Meeswijk) man, mens || manspersoon III-2-2
manchet manchet: manšeͅt (Meeswijk) manchet III-1-3
mand mand: manj (Meeswijk  [(met twee oren)]  ), mandel: manjǝl (Meeswijk) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manden maken korven: kø̜rvǝ (Meeswijk), sleeuwen: sliǝvǝ (Meeswijk) Het vlechten van manden met behulp van wissen. Het vlechten met twee of meer wissen tegelijk (sleeuwen) leidde tot een grovere kwaliteit. [monogr.] II-12
manen manen: mā.nǝ (Meeswijk) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: festǝl (Meeswijk) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝstraŋk (Meeswijk) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
manier manier: məneer (Meeswijk) wijze waarop men iets doet III-1-4
manier van vissen aanslaan: Als het stopke gaat moet ge fors aanslaan.  ā:nslōən (Meeswijk) Aanslaan: 6. (Van vischlijn) met een snok ophalen. III-3-2