e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
morel, zure kers morel: donkerrood, s=zuur  məreͅl (Meeswijk) kers, soort I-7
mos (alg.) mos: m‧oͅs (Meeswijk) mos III-4-3
mossel mossel: mošəl (Meeswijk) mossel III-2-3
mosterd mosterd: moͅstər (Meeswijk) sterk prikkelende kruiderij, mosterd III-2-3
mot mot: mot (Meeswijk), moͅt (Meeswijk) mot || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] III-4-2
motregen, fijne regen muggenpis: ⁄mø̄gəpes (Meeswijk) motregen, fijne regen III-4-4
motregenen, licht regenen siemelen: zīmələ, ət sīməlt (Meeswijk), zīmələn, het zīməlt (Meeswijk), zeveren: zeͅivərən (Meeswijk) Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] III-4-4
mouw hazesprong: hāzǝsprøŋk (Meeswijk), mouw: mow (Meeswijk) Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw I-9, III-1-3
mug mug: m‧øͅk (Meeswijk) mug III-4-2
muik muik: mø̄ək (Meeswijk) geheel van appels en peren in het stro of hooi bewaard om murw te worden III-2-3