33538 |
morel, zure kers |
morel:
donkerrood, s=zuur
məreͅl (L424p Meeswijk)
|
kers, soort
I-7
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
m‧oͅs (L424p Meeswijk)
|
mos
III-4-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mošəl (L424p Meeswijk)
|
mossel
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moͅstər (L424p Meeswijk)
|
sterk prikkelende kruiderij, mosterd
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L424p Meeswijk),
moͅt (L424p Meeswijk)
|
mot || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
muggenpis:
⁄mø̄gəpes (L424p Meeswijk)
|
motregen, fijne regen
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
siemelen:
zīmələ, ət sīməlt (L424p Meeswijk),
zīmələn, het zīməlt (L424p Meeswijk),
zeveren:
zeͅivərən (L424p Meeswijk)
|
Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋk (L424p Meeswijk),
mouw:
mow (L424p Meeswijk)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw
I-9, III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
m‧øͅk (L424p Meeswijk)
|
mug
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
mø̄ək (L424p Meeswijk)
|
geheel van appels en peren in het stro of hooi bewaard om murw te worden
III-2-3
|