32927 |
op oppers zetten, opperen |
huisten:
ū.stǝ (L424p Meeswijk)
|
Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32920 |
op rijen zetten |
roeden:
rōi̯ǝ (L424p Meeswijk)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
20439 |
opgebaard zijn |
op het schoof liggen:
zie ook VC 3, 5 toel.
op het sjòwf liggen (L424p Meeswijk)
|
opgebaard zijn van een lijk
III-2-2
|
18218 |
ophanger |
lits:
B.v. Hang die jas met de lits op. J.L. Pauwels. In: Leuvense Bijdragen XXVII (1935): lits, Mnl. litse < Ofr. lice < Lat. licium.
lets (L424p Meeswijk)
|
lint, lus
III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
òpstujkə (L424p Meeswijk),
stoken:
stujkə (L424p Meeswijk)
|
aanhitsen || ophitsen, met woorden aanzetten tot iets
III-1-4
|
18811 |
opletten |
aandacht geven:
aandàch gééəvə (L424p Meeswijk)
|
aandacht geven
III-1-4
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L424p Meeswijk)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
33145 |
opnieuw wannen |
triēren:
triērǝ (L424p Meeswijk)
|
Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-]
I-4
|
32928 |
opper |
huist:
ū.st (L424p Meeswijk)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
feͅl (L424p Meeswijk),
vel (L424p Meeswijk)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|