24482 |
paardekastanje |
kastanjel:
ka’stānjəl (L424p Meeswijk)
|
kastanje
III-4-3
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞rs[stal] (L424p Meeswijk)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pē̜rs˲gǝtȳ.x (L424p Meeswijk)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
24546 |
paardezuring |
paardssurelle:
pēͅrsərel (L424p Meeswijk)
|
paardezuring
III-4-3
|
24863 |
paarse dovenetel |
blauw neteltje:
blaw nitəlkə (L424p Meeswijk)
|
dovenetel, paarse —
III-4-3
|
24362 |
pad |
pad:
pat (L424p Meeswijk)
|
pad
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
openhouwen:
openhouwen (L424p Meeswijk)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
padje (L424p Meeswijk)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
paddestool (L424p Meeswijk)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
opgeblazen (dik):
opgebloaze (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk),
oͅpxəblōəzə (L424p Meeswijk),
papperig (dik):
papərəx (L424p Meeswijk)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|