22313 |
schaatsen |
schaatsen:
Afl. sub schaats.
schaatsen (L424p Meeswijk)
|
[Schaatsen].
III-3-2
|
19129 |
schande |
schande:
sjà:n (L424p Meeswijk)
|
schande
III-1-4
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šǭbzbū.r (L424p Meeswijk)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjààtərə (L424p Meeswijk)
|
luidkeels lachen, schaterlachen
III-1-4
|
31807 |
schaven |
schaven:
š ̇āvǝ (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
17800 |
schede |
schede:
š‧eͅi̯ (L424p Meeswijk)
|
schede (van mes)
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lī.f (L424p Meeswijk)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
schuins:
schuins (L424p Meeswijk)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18402 |
scheermes |
schaars:
šārs (L424p Meeswijk),
scheermes:
šēərmeͅs (L424p Meeswijk)
|
scheermes
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L424p Meeswijk),
scheien:
šęi̯ǝ (L424p Meeswijk)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|