e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaatsen schaatsen: Afl. sub schaats.  schaatsen (Meeswijk) [Schaatsen]. III-3-2
schande schande: sjà:n (Meeswijk) schande III-1-4
schapenboer schaapsboer: šǭbzbū.r (Meeswijk) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schaterlachen schateren: sjààtərə (Meeswijk) luidkeels lachen, schaterlachen III-1-4
schaven schaven: š ̇āvǝ (Meeswijk) In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12
schede schede: š‧eͅi̯ (Meeswijk) schede (van mes) III-2-1
schede van de koe lijf: lī.f (Meeswijk) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht schuins: schuins (Meeswijk) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheermes schaars: šārs (Meeswijk), scheermes: šēərmeͅs (Meeswijk) scheermes III-1-3
schei schei: š˙ęi̯ (Meeswijk), scheien: šęi̯ǝ (Meeswijk) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13