24551 |
sleepruim |
sleen:
boom en de vruchten
slēənə (L424p Meeswijk)
|
sleedoorn [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slentere (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk,
L424p Meeswijk),
trampelen:
trampele (L424p Meeswijk)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L424p Meeswijk)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slø̄ətəl (L424p Meeswijk)
|
sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kerkesleutel (L424p Meeswijk),
primula veris
keͅrkəslø̄ətəl (L424p Meeswijk),
primula:
primula (L424p Meeswijk)
|
sleutelbloem || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
22868 |
sleuteltol |
zijpenspringer:
ziepəspringər (L424p Meeswijk)
|
Hoe noemde men een dergelijk stuk speelgoed, vroeger wel in sommige streken bekend, dat met behulp van een touw en een houten sleutel in beweging werd gebracht? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
Ge krijgt mich toch niet, sliepuit.
slībūt (L424p Meeswijk)
|
Sliepuit: Sliep.
III-3-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǭvǝr (L424p Meeswijk)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34164 |
slijmen |
slijmen:
slimǝ (L424p Meeswijk)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
leeftocht:
lē̜ftǫx (L424p Meeswijk)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|