18978 |
smeerpoes |
onnutterd:
ónuttərt (L424p Meeswijk)
|
vuillap, smeerpoes
III-1-4
|
30469 |
smetlijn |
smetkoord:
smɛtkǭrt (L424p Meeswijk)
|
Met een kleurstof ingestreken stuk touw dat gebruikt wordt om een rechte lijn af te tekenen op bijvoorbeeld een te zagen stuk hout. Het strakgespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens weer losgelaten. Op deze wijze verkrijgt men een rechte lijn op het hout. De smetlijn wordt zowel door de timmerman als door de houtzager gebruikt. Zie ook het lemma ɛsmetlijnɛ in Wld II.9, pag. 161/215.' [N 50, 20a; monogr.]
II-12
|
31987 |
smetten, afschrijven |
smetten:
smɛtǝ (L424p Meeswijk)
|
Met behulp van de smetlijn een rechte lijn aftekenen op een te zagen boomstam of ander hout. Zie ook het lemma ɛsmettenɛ in Wld II.9, pag. 216.' [N 50, 21a; N 53, 204a; monogr.]
II-12
|
19421 |
smeulen |
kolen:
kø͂ͅlə (L424p Meeswijk)
|
nagloeien, smeulen
III-2-1
|
31230 |
smidsbed |
smis(se)bed:
smes˱bęt (L424p Meeswijk)
|
Het horizontale, van baksteen of ijzer vervaardigde werkvlak van een smidsvuurhaard waarin één of meer stookgaten zijn aangebracht. [N 33, 10; monogr.]
II-11
|
31231 |
smidsblaasbalg |
blaasbalk:
blǭs˱balǝk (L424p Meeswijk)
|
Een werktuig om lucht aan te zuigen, samen te persen en vervolgens uit te blazen. In de smidse wordt het gebruikt om het vuur aan te wakkeren. Het bestaat uit een puntvormig uitlopende zak met twee of drie compartimenten of uit een tonvormige variant daarvan. Ook zijn er blaasbalgen met twee cilinders. De smidsblaasbalg wordt door middel van een trekmechanisme met de hand of de voet bediend. Zie ook afb. 8. [N 33, 11; N 33, 12a-12c; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
21728 |
smokkelen |
smokkelen:
smokkelen (L424p Meeswijk)
|
verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24244 |
snavel |
bek:
b‧ɛk (L424p Meeswijk)
|
snavel
III-4-1
|
34111 |
sneb |
plekje op de naas:
plękskǝ ǫpǝ nās (L424p Meeswijk)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|