19804 |
spiegel |
spiegel:
spigəl (L424p Meeswijk)
|
spiegel
III-2-1
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāgǝl (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
32071 |
spijkerbak |
nagelbak:
nāgǝlbak (L424p Meeswijk)
|
In vakjes verdeelde bak waarin de verschillende soorten spijkers en schroeven kunnen worden bewaard. [N 54, 23; monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nāgǝlǝ (L424p Meeswijk)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
33133 |
spikken |
spikken:
(enkelv)
spek (L424p Meeswijk)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24379 |
spin |
spin:
speͅn (L424p Meeswijk)
|
spin
III-4-2
|
33588 |
spinazie |
spinazie:
spenāzi (L424p Meeswijk)
|
spinazie
I-7
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenə (L424p Meeswijk)
|
spinnen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
speͅnəgəwēəf (L424p Meeswijk)
|
spinnenweb
III-4-2
|
31695 |
spint |
spint:
spenjtj (L424p Meeswijk)
|
De zachte en lichte houtlaag tussen de schors en de eigenlijke houtlaag. [N 50, 79c; N 75, 83c; monogr.]
II-12
|