24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
spenjtj (L424p Meeswijk)
|
spint
III-4-3
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kǫp (L424p Meeswijk)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24359 |
spitsmuis |
scheermuis:
šēərmū.s (L424p Meeswijk)
|
veldspitsmuis
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (L424p Meeswijk)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
19806 |
spons |
spons:
spo.ns (L424p Meeswijk)
|
spons
III-2-1
|
31856 |
spookschaaf |
bastringue:
bǝstrɛŋ (L424p Meeswijk)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
21160 |
spoorweg |
spoorweg:
spoorweg (L424p Meeswijk)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24493 |
sporkehout |
hondsbeer:
rhammus frangula
‧onzbēͅr (L424p Meeswijk),
sporkenhout:
rhamnus frangula
spoͅrkənoͅu̯t (L424p Meeswijk)
|
sporkenhout || sporkenhoutbes
III-4-3
|
34582 |
sporten |
scheien:
šęi̯.ǝ (L424p Meeswijk),
sprootsen:
sprūǝ.tsǝ (L424p Meeswijk)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spriəw (L424p Meeswijk),
IPA; omgesp.
sprīw (L424p Meeswijk)
|
spreeuw || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|