e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeswijk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tevreden; tevredenheid content: kóntént (Meeswijk) tevreden III-1-4
thee thee: tē (Meeswijk) aftreksel van theeblad, thee III-2-3
thuis thuis: tū.s (Meeswijk) woning waarin iemand woont III-2-1
tijdverdrijf tijdpassering: Ene mosem is een schoon tijdpassering.  titpasēreŋ (Meeswijk) Tijdpassering: Tijdverdrijf. III-3-2
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie liefhebberij: Vissen is een schoon liefhebberij.  lēføͅbərej (Meeswijk) Liefhebberij: 2. Vermaak, hobby. III-3-2
tijger tijger: tigər (Meeswijk) Tijger: Roofdier (Felis tigris). III-3-2
timmeren timmeren: tømǝrǝ (Meeswijk) De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.] II-12
timmerman schrijnwerker: šrinwęrkǝr (Meeswijk) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
timmermansgereedschap getuig: gǝtȳx (Meeswijk) Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.] II-12
tochtig rits: rēts (Meeswijk), tochtig: tø̄xtǝx (Meeswijk), tø̜xtex (Meeswijk) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12