19347 |
tevreden; tevredenheid |
content:
kóntént (L424p Meeswijk)
|
tevreden
III-1-4
|
20849 |
thee |
thee:
tē (L424p Meeswijk)
|
aftreksel van theeblad, thee
III-2-3
|
19781 |
thuis |
thuis:
tū.s (L424p Meeswijk)
|
woning waarin iemand woont
III-2-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdpassering:
Ene mosem is een schoon tijdpassering.
titpasēreŋ (L424p Meeswijk)
|
Tijdpassering: Tijdverdrijf.
III-3-2
|
22779 |
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie |
liefhebberij:
Vissen is een schoon liefhebberij.
lēføͅbərej (L424p Meeswijk)
|
Liefhebberij: 2. Vermaak, hobby.
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tigər (L424p Meeswijk)
|
Tijger: Roofdier (Felis tigris).
III-3-2
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L424p Meeswijk)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
šrinwęrkǝr (L424p Meeswijk)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31746 |
timmermansgereedschap |
getuig:
gǝtȳx (L424p Meeswijk)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
rits:
rēts (L424p Meeswijk),
tochtig:
tø̄xtǝx (L424p Meeswijk),
tø̜xtex (L424p Meeswijk)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|