33597 |
ui, ajuin |
un:
un (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk),
øn (L424p Meeswijk),
unne:
ønə (L424p Meeswijk)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)], [Goossens 2b (1963)] || ui, ajuin
I-7
|
33788 |
uier |
mam:
mam (L424p Meeswijk),
uier:
yu̯ǝr (L424p Meeswijk),
yǝr (L424p Meeswijk),
ȳǝ.r (L424p Meeswijk),
ø ̝.u̯ǝr (L424p Meeswijk)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) øjǝrt (L424p Meeswijk)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
‧yl (L424p Meeswijk)
|
uil
III-4-1
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
oudding:
au̯deͅŋk (L424p Meeswijk),
ouddingsdrek:
au̯deͅŋks˂drɛk (L424p Meeswijk)
|
haardasse, sintels waartussen nog brandbare stukjes steenkool zijn || overblijfsel van de uitgebrande steenkolen, dat gezeefd, nog eens gebruikt wordt als brandstof
III-2-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenvaren:
utǝręi̯.nvã.rǝ (L424p Meeswijk),
ū.tǝręi̯.nvã.rǝ (L424p Meeswijk)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
uierontsteking:
øi̯ǝrontstēkeŋ (L424p Meeswijk)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋk (L424p Meeswijk)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūt˲xǝtɛlt (L424p Meeswijk)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
oetchampen (L424p Meeswijk),
oetschampe (L424p Meeswijk),
utšampə (L424p Meeswijk),
uitschuiven:
oetschuuve (L424p Meeswijk)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|